Kerkgenootschap
Kerkgenootschap is voor ons gevoel een ouderwets woord. In het dagelijks leven komen we het nauwelijks tegen. Als het al gebruikt wordt, dan wordt meestal iets bedoeld als de organisatie van een kerk, of gewoonweg kerk. We kunnen in het woord iets horen van het Duitse Genossenschaft. Dat is niet zo gek, want in het Nederlands ligt de betekenis oorspronkelijk onder meer in de sfeer van vereniging en gemeenschap. Het is in dit verband alleszins begrijpelijk dat iemand als Thorbecke (1798-1872) de kerk in feite zag als vereniging en het kerkrecht als verenigingsrecht wenste te classificeren. Hij was de enige niet (zie voor een handzaam overzicht van de verschillende opvattingen: P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde (Boom: 2013), p. 110-116). Nu lijken sommige kerkgenootschappen sterk op verenigingen – met name congregationalisten met hun doorslaggevende stem voor de gemeente. Andere staan er met hun hiërarchische structuur welhaast haaks op. Denk daarbij in het bijzonder aan de Rooms-Katholieke Kerk. Abraham Kuyper, de voorman van de Doleantie (1886) die mede leidde tot het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892), gebruikte kerkgenootschap als scheldwoord. Het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap, zoals de Nederlandse Hervormde Kerk toen heette, was voor hem geen echte kerk. Zij had zich in zijn opvatting losgemaakt van de Gereformeerde Kerken die uit de Nederlandse Reformatie waren voortgekomen. Juridisch heeft het woord desalniettemin stevig wortel geschoten, zoals blijkt uit de Grondwet van 1848 en de Wet op de kerkgenootschappen van 1853.
Burgerlijk Wetboek
De wet verleent in art. 2: 2 van het Burgerlijk Wetboek aan kerkgenootschappen, hun zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij verenigd zijn, rechtspersoonlijkheid. Bij kerkgenootschap is de associatie met christelijke kerk gauw gemaakt. Dat is niet terecht. In ons land kennen we sinds 1814 ook het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap. Dat wijst er al op dat met kerkgenootschap niet per se een kerk wordt bedoeld. Ook andere religieuze bewegingen kunnen een kerkgenootschap vormen. Dat doen ze vaak niet, vermoedelijk vanwege de associatie met het christendom. Moskeeën bijvoorbeeld hebben zich vaak georganiseerd met/in verenigingen of stichtingen. Naar de letter van de wet kunnen zij echter in plaats daarvan ook kiezen voor de rechtspersoon kerkgenootschap. Omdat het aantal niet-christelijke geloofsgemeenschappen groeit, is het woord kerkgenootschap eigenlijk niet meer toereikend. De eerder aangehaalde Pel doet daarom het voorstel de redactie van art. 2: 2 Burgerlijk Wetboek te wijzigen en te spreken van ‘kerkgemeenschappen en religieuze gemeenschappen’ (p. 134). Pel wil de christelijke kerk met het woord kerkgemeenschap een aparte plaats geven. Als het nog eens van een wijziging komt, is de kans echter groot dat volstaan zal worden met ‘religieuze gemeenschappen’. Onder dat ene begrip vallen immers ook de christelijke kerken. Zolang het zover nog niet is, is de kans op misverstanden en zelfs rechtsonzekerheid groot, zo mag ook uit het volgende voorbeeld blijken.
Onduidelijke Kamervragen
De 2e Kamerleden van de PvdA, Groot en Marcouch hebben in juni van dit jaar aan de Staatssecretaris van Financiën enkele vragen gesteld over de uitzonderingspositie die kerkgenootschappen hebben gekregen in de voorwaarden voor een zgn. ANBI-status. Donateurs van instellingen met een ANBI-status kunnen hun giften doorgaans tenminste voor een deel aftrekken van de belasting. Een van de voorwaarden per 1 januari 2014 is dat deze instellingen – kortweg ook wel ANBI’s genoemd – een aantal gegevens op internet dienen te publiceren. Om bepaalde redenen hebben kerkgenootschappen van deze verplichting uitstel gekregen tot 1 januari 2016.
De beide Kamerleden vragen om te beginnen naar de bekende weg. Klopt het dat kerkgenootschappen deze uitzonderingspositie hebben gekregen? Ze hadden dat kunnen lezen in de Uitvoeringsregeling Algemene Wet Rijksbelastingen 1994 die een jaar geleden al in de Staatscourant is gepubliceerd. De Staatssecretaris antwoord bevestigend.
De volgende vraag is of het juist is ‘dat organisaties van andere geloofsrichtingen, zoals moskeeën, wel per 1 januari 2014 aan de nieuwe voorwaarden moeten voldoen?’ En: of de Staatssecretaris bereid is ‘ook andere geloofsrichtingen tot 1 januari 2016 de tijd te gunnen (…)?’ De Staatssecretaris antwoordt na wat uitleg over het hoe en wat van de uitzondering voor kerkgenootschappen: ‘Dat betekent dat bijvoorbeeld ook moskeeën tot 1 januari 2016 de tijd hebben.’
Onduidelijke antwoorden
De vraag is wat de Staatssecretaris nu precies bedoelt, hoewel ook gevraagd kan worden wat de vragenstellers precies bedoelen. Moskeeën hebben namelijk vrijwel nooit de rechtspersoon kerkgenootschap, maar meestal rechtspersoonlijkheid als vereniging of stichting. Bedoelt de Staatssecretaris desalniettemin dat álle moskeeën uitstel krijgen tot 1 januari 2016 of alleen degenen die rechtspersoonlijkheid hebben als kerkgenootschap? Dan kan het nog knap ingewikkeld worden wie wel en wie niet recht heeft op uitstel. Door de verplichting voor kerkgenootschappen om zich in te schrijven in het handelsregister is glashelder wat een kerkgenootschap is en wat niet. De definitie in de regelgeving over de publicatieplicht was daarmee helder: het was mogelijk exact vast te stellen wie voor uitstel in aanmerking komt. Dat is anders als nu ook bepaalde verenigingen en stichtingen aanspraak kunnen maken op dit uitstel. Vele verenigingen en stichtingen hebben een religieuze grondslag. Sommige, zoals zij die verbonden zij met een moskee, kunnen wachten tot 1 januari 2016. Maar hoe zit het precies met de rest, niet verbonden met een moskee? Het heeft er veel van weg dat als ze de trekken hebben van een kerkgenootschap, dat ze dan wel mogen rekenen op coulance van de Belastingdienst. Anders niet. Dit betekent dat de Belastingdienst moet vaststellen of er wel of niet sprake is van de trekken van een kerkgenootschap. Dat lijkt me onwenselijk.
Conclusie
Gelet op de ontwikkelingen in de samenleving lijkt het me verstandig dat de wetgever zich bezing op een nieuwe redactie van art. 2: 2 Burgerlijk Wetboek. Een kerkgenootschap is meer dan een kerk. Dat is echter een nuance die in de hedendaagse samenleving niet meer wordt verstaan.